Deuteronomy 18

1) de vuuroffers des HEEREN

Zie Lev. 1:9.

Le 1.9
2) hij geen erfdeel hebben

Te weten, de Leviet.

3) de HEERE is zijn Erfdeel,

Zie Num. 18:20; boven, Deut. 10:9.

Nu 18.20 De 10.9
4) sta, om te dienen

Alzo onder, Deut. 18:7; zie boven, Deut. 10:8.

De 18.7 10.8
5) En hij dienen zal

Of, zo zal hij [moge] dienen. En in Deut. 18:8: gelijken deel zullen zij eten.

De 18.8
6) Zo zullen zij een gelijk deel eten,

Hebreeuws, deel gelijk deel.

7) boven zijn verkoping

Of, boven eens ieders verkopingen; dat is, boven hetgeen zij hebben en behouden zullen van den prijs hunner verkochte goederen, die zij zullen mogen wederkopen en lossen. Zie Lev. 25:32,33.

Le 25.32,33

8) bij de vaderen.

Dat is, aan, of, bij de vaderlijke famili‰n gedaan. Anders, naar de vaderlijke huisgezinnen, in welke de Levieten waren afgedeeld, Num. 3. Deze woorden voegen sommigen bij de eerste woorden van Deut. 18:8, in dezen zin: Gelijken deel zullen zij eten, alzo nochtans, dat elk zich voege bij zijn vaderlijke familie. Anders, alleenlijk van hetgeen hem geleverd is naar de vaderlijke huisgezinnen.

De 18.8
9) volken.

Der Kana„nieten, die er in wonen.

10) door het vuur doet doorgaan,

Zie de aantekeningen Lev. 18:21.

Le 18.21

11) die met waarzeggerijen omgaat,

Hebreeuws, een voorzegger der voorzeggingen, of, rader der raadselen, gisser der gissingen.

12) een guichelaar,

Zie Lev. 19:26.

Le 19.26
13) bezweerder,

Hebreeuws, die met bezwering zweert, of, bezwering bezweert; eigenlijk: die koppeling samenkoppelt.

14) een waarzeggenden geest

Zie Lev. 19:31, en Lev. 20:6.

Le 19.31 20.6
15) den HEERE een gruwel;

Hebreeuws, een gruwel des HEEREN. Zie boven, Deut. 17:1.

De 17.1

16) verdrijft hen de HEERE,

Te weten, de inwoners van Kana„n.

17) die gij zult erven,

Dat is, wier landen; gelijk boven, Deut. 9:1 en elders meer.

De 9.1

18) heeft u zulks niet toegelaten.

Hebreeuws, heeft u alzo niet toegelaten; versta, te doen.

19) Een Profeet,

Versta, den Heere Jezus Christus; Hand. 3:22, en Hand. 7:37.

Ac 3.22 7.37

20) als mij,

Niettegenstaande de eeuwige Godheid, onbevlekte mensheid en het zaligmakende ambt onzes Heeren Jezus Christus, mag Hij evenwel met Mozes worden vergeleken in de volgende zaken: I. Gelijk Mozes een waarachtig mens was, uit het zaad van Abraham, alzo ook Christus. II. Gelijk Mozes Gods volk gevoerd heeft uit de lichamelijke slavernij van Egypte, alzo heeft Christus zijn volk verlost uit de geestelijke slavernij. III. Gelijk Mozes stond tussen God en het volk in het verbond der wet, Gal. 3:19, alzo is Christus de enige Middelaar tussen God en zijn volk in het verbond der genade. IV. Gelijk Mozes getrouw was in het ganse huis Gods, Hebr. 3:2, alzo Christus bovenal, in zijn gemeente te bezorgen, enz. V. Mozes was een groot profeet en leraar des volks; Christus is het hoofd aller profeten, door wiens geest Mozes en de andere gesproken hebben, 1 Petr. 1:11. Doch dat hier de andere profeten niet verstaan worden, blijkt Deut. 34:10, waar gezegd wordt dat geen profeet in Isra‰l is opgestaan gelijk Mozes.

Ga 3.19 Heb 3.2 1Pe 1.11 De 34.10
21) Het is goed,

Hebreeuws, zij hebben goed gemaakt, of, wel gedaan, wat zij gesproken hebben: gelijk boven, Deut. 5:28.

De 5.28
22) mond geven,

Vergelijk deze manier van spreken met Exod. 4:15; onder, Deut. 31:19; 2 Sam. 14:3; Ps. 40:4; Jer. 1:9, en Jer. 5:14, hoewel er een groot onderscheid is tussen dit werk van God aan Jezus Christus persoon en den dienst zijner knechten, of het doen van andere mensen.

Ex 4.15 De 31.19 2Sa 14.3 Ps 40.3 Jer 1.9 5.14
23) woord geschiedt niet,

Dat is, het tweede merkteken van een valsen profeet. Van het eerste, bestaande in het punt der leer; zie boven, Deut. 13.

24) voor hem niet vrezen.

Anders, voor hetzelve; namelijk, woord, profetie.

Copyright information for DutKant